top of page

INLEIDINGEN

Sodomieten

Ik wens u duizend maal goedenacht, mijn vrienden, schreef Arnoldus Pickeny in haast voordat hij werd gewurgd in de werfkelder onder het Utrechtse stadhuis, houd maar moed, het zal wel gaan met God, hoop ik…’

Hij stierf op 30 juli 1732, vierenveertig jaar oud, als laatste slachtoffer van een jacht op homoseksuelen, waarbij in twee jaar tijd elf Utrechtse mannen werden geëxecuteerd. 

 

De wachter van de Domtoren, Josua Wils, die boven de Michaels kapel woonde, gaf in 1730 het eerste slachtoffer aan bij het gerecht in de hoop zelf aan veroordeling voor burenruzie te ontkomen. 

Door het luik bovenin de kapel, vertelde hij, had hij ene Gilles van Baden de liefde zien bedrijven met een man. Hiermee was de jacht geopend op mannen die, zoals dat heette, het Wilhelmus zongen met de vuist. Of erger. 

Het ene na het andere slachtoffer werd uit huis gehaald, langdurig gemarteld in de kelders onder het stadhuis en daarna gewurgd omdat onthoofding teveel eer zou zijn geweest. 

 

Elf mannen werden op deze wijze vermoord, zes anderen verbannen, twee kregen levenslang, zo’n honderd moesten de stad ontvluchten, minstens één, een dominee, beroofde zichzelf van het leven en vijf weesjongens werden naar Oost-Indië gedeporteerd. 

 

Een leerlooier, een bode bij het gerecht, een handelaar in wijnen, een afgevaardigde naar de Staten-Generaal, een schandknaap, een landdrost, de Domheer, een metselaar, een soldaat, een barbier en een onbekend kort kereltje, niet bleek noch rood, met zwarte krullen. Veel namen gingen met hun levens verloren, laat de andere trots klinken, gedachtig Arnoldus Pickeny, alias Tol Timoot, en zijn vrienden, Ik wens u duizend maal goedenacht…

Slijkburgers

Net als alle Middeleeuwse steden kampte ook Utrecht in de veertiende en vijftiende eeuw met grote hygiënische uitdagingen. Varkens, kippen en schapen liepen vrij rond in de stegen van de stad, het gevaar van een uitbraak van dodelijke ziektes als pest en cholera lag voortdurend op de loer. 

    En daarom werden er al in de veertiende eeuw door het Stadsbestuur regels opgesteld om de stad een beetje leefbaar te houden: er kwamen riolen en toiletten, afval mocht niet worden gedumpt in de Gracht en slagers mochten ingewanden niet in de open lucht verwerken.

    Utrecht kende destijds de zogenoemde Buurspraak, een vergadering van inwoners van de stad. In 1408 werden er door dit orgaan speciale schoonmakers aangesteld, lieden die metterjaren ‘slijkburgers’ of ‘slijkmeiers’ werden genoemd. Het bleek te gaan om een typisch Utrechts verschijnsel.

    Op 5 maart 1494 liet de Utrechtse Raad weten dat alle aangestelde slijkburgers belangrijke plekken in de stad schoon moesten houden, of straffe van het afnemen van het burgerschap. De slijkburgers waren namelijk niet afkomstig uit de stad zelf, maar in ruil voor hun onbezoldigde bezigheden kregen kregen ze het felbegeerde Utrechtse burgerrecht. 

    Dit recht was enorm belangrijk, want niet alleen gaf het toegang tot de stad, ook konden alleen burgers lid worden van gilden en zodoende een beroep uitoefenen. Het schoonmaken van de stad was voor veel vreemdelingen de enige manier om een plek in de Utrechtse samenleving te bemachtigen.

    De plaatsen die door de gastarbeiders dienden te worden schoongehouden, hadden altijd een economisch belang, bijvoorbeeld de Viebrug, de Mariaplaats, het Jansdam, ’t Wed bij de Ganzenmarkt en de Kraan bij het Stadhuis. Hoewel slijkburgers zelf moesten investeren in de schoonmaak, kregen ze na verloop van tijd wel het recht om lieden te bekeuren die vuil probeerden te storten op plekken die schoon moesten blijven, boetes die in sommige gevallen als inkomsten dienden.

    In 1603 besloot de Utrechtse Raad dat de bestaande schoonmakers het slijkburgerschap mochten afkopen met een bedrag van zeven gulden, en daarmee was het eindelijk gedaan met dit opmerkelijke Utrechtse gebruik – dat welbeschouwd geen schoonheidsprijs verdiende. 

Sinnelosen
de kranken van geest

In de Middeleeuwen werden krankzinnigen beschouwd als ketters die door de duivel bezeten waren. Een dolhuis of gekkenhuis was in vroegere tijden een inrichting voor opvang van geesteszieken. In de 15e eeuw ontstond door toenemende groei van de steden de behoefte de stadsbewoners te beschermen tegen gevaarlijke en onrustige mensen (geesteszieken, krankzinnigen). Het begrip krankzinnigheid werd daarbij ruim genomen. Alles wat buiten de gangbare (dat wil zeggen ‘wenselijke’) omgangsvormen viel, werd beschouwd als krankzinnig. Geesteszieken, lijders aan epilepsie, zwakzinnigen, mensen die asociaal en afwijkend  vertoonden, oproerkraaiers, verslaafden, dementerenden, et cetera. De kans om levend uit een dolhuis te komen was erg klein. Inzet van vrijheidsbeperkingen was normaal. Mensen werden op allerlei manieren opgesloten, vastgebonden. Er waren lijfstraffen ter disciplinering.  Om ergens opgenomen te worden moest iemand een gevaarlijke gek zijn, ingezetene van de stad én armlastig. In 1461 werd in de Lange Nieuwstraat het Willem Arntszhuis gebouwd. Het bestond uit een hoofdhuis met zes kleine huisjes. Booraanstaand Utrechts burger en schepen Willem Arntsz vond het van belang dat er Utrecht een ‘dolhuys’ kwam. Na zijn dood werd uit zijn nalatenschap een gasthuis voor ‘die dulle lude’ gebouwd: het Willem Arntszhuis. In de zeventiende eeuw waren er 45 van dit soort huisjes. Geesteszieken werden opgesloten, sliepen in met stro gevulde kribben waarin ze met boeien konden worden vastgeketend. Zij kregen smeersels, drankjes, aderlatingen, niespoeder of een braakmiddel. Als dat niet hielp, ging men over tot verwurging. Door zuurstofgebrek zou de duivel immers wel naar buiten moeten komen. Eigenlijk bestonden er voor de ‘sinnelosen’ geen rechten. Ze hadden geen autonomie, geen zelfbeschikking, hun menselijke waardigheid werd aangetast. Zo was er rond Pasen tot 1782 de ‘Paasdol’. Een kermisachtige gebeurtenis, waarbij mensen tegen betaling dwazen konden bekijken, uitlachen en treiteren, compleet met koek en drankjes op het gasthuisterrein. 


Pas in de negentiende eeuw ontwikkelde de psychiatrie zich onder invloed van het verlichte denken tot een nieuw specialisme binnen de medische wetenschap. Belangrijk was J.L.C. Schroeder van der Kolk, sinds 1827 hoogleraar en regent van het Dolhuis. Hij vergeleek krankzinnigen met onmondige weerloze kinderen die moesten worden opgevoed, beschermd en behoed voor misstappen en ongelukken.


Onder zijn invloed werden lijfstraffen afgeschaft en kwam er in 1841 de Krankzinnigenwet. Hierbij werd onder andere een staatstoezicht ingesteld. Zo kon de overheid het predicaat ‘geneeskundig gesticht’ toekennen. Het classicistische gebouw aan de Lange Nieuwstraat dateert van 1791. 


Rond 1900 veranderde de visie van de wetenschappers ten aanzien van psychiatrische patiënten nogmaals. Men begreep dat de mens complexer in elkaar stak dan werd gedacht. Om de Sinnelosen te helpen kwamen er actieve programma’s: wandelen, spelletjes, werkzaamheden en voorstellingen. Voor al deze activiteiten was er in het overbezette Willem Arntszhuis geen plaats, dus in 1911 werd in Den Dolder een terrein van 200 hectare gekocht, waarop de Willem Arntsz Hoeve werd gevestigd. In 1940 hadden het Huis en de Hoeve meer dan 1300 patiënten. Na de oorlog nam het aantal patiënten gestaag toe (al was er op het gebied van de traumaleer nog veel te ontdekken) en was er behoefte aan uitbreiding in de Lange Nieuwstraat. In 1973 werd het Woudagebouw in gebruik genomen, een betonnen kolos van zes verdiepingen. Dit is intussen afgebroken en vervangen door appartementen. Het bekende rebus-lichtkunstwerk van Korrie Besems uit 1991: Daar waar je niet bent, daar is het geluk, verdween uit het straatbeeld.


Voor de tekst van de cantate vond ik inspiratie in het boek van ervaringsdeskundige en schrijfster Fré Domisse Krankzinnigen, dat uitkwam in 1929.  ‘Ik heb slechts getracht om door het beschrijven van mijn eigen ziektetoestand de kloof te helpen dempen die er is tusschen normalen en abnormalen,’ aldus Fré Domisse in het voorbericht bij de tweede druk van haar debuutroman. Zij wilde duidelijk maken dat deze mensen ondanks hun (psychotische) toestand ‘bij kennis’ zijn. 


Andere bekende patiënten van het WA-huis of de WA-hoeve zijn Willem Kloos, dichter, verblijf van 1895 tot 1896. Johanna van Woude (pseudoniem van Sophie van Wermeskerken-Junius), schrijfster, verblijf van 1902 tot haar dood in 1904. Fré Domisse, schrijfster, verblijf van 1917 tot ca. 1925 (Willem Arntsz Hoeve). Jan Arends, schrijver, verblijf augustus 1968 tot februari 1969 en juni 1969 tot februari 1972. Hij schreef tijdens zijn opname Keefman, Het gareel en Het ontbijt. Wouter Kusters, filosoof en schrijver, verblijf o.a. in 2007. Hij schreef erover in zijn werk, o.a. in Filosofie van de waanzin uit 2014. 

bottom of page